www.iconen.nu
Openingstekst door Willem Jan Otten
GIOVANNI DALESSI
IN FRIESLAND
Zeven gloednieuwe,
matglanzende maar stralende schilderijen in zeven oude Friese dorpskerken,
vervaardigd door een kunstenaar met een schilderachtige, renaissancistische
naam: Giovanni Dalessi – en dat alles onder de titel ‘ Nieuwe iconen in oude
kerken’, - de opening van deze tentoonstelling, die maar twee weken te zien zal
zijn, is een uitgelezen gelegenheid om ons af te vragen waarom we in een
godshuis eigenlijk kijken. En naar wat, naar wie. Ik bedoel: mag dit allemaal
wel? Was het monotheïsme niet begonnen met een conflict over het vereren van
een beeltenis van een god? Is met Dalessi niet het gouden kalf van Troje de
kerk van Leons binnen gehaald?
God is de bij uitstek
onafbeeldbare. Zelfs in de gedaante van het schitterendste Gouden Kalf wordt
hij een afgod. Hem zien is onmogelijk, zelfs Mozes weet pas dat God zich aan
hem heeft vertoond als Hij alweer verdwenen is. Van kijken kan geen sprake
zijn.
Ik
stel me de grot waar Mozes plaats in neemt om God te ontmoeten voor als een
voorafschaduwing van de bioscoop: Mozes kijkt naar buiten, de uitgang van de
grot fungeert als kader, als raam
waarbinnen God kan verschijnen en een beeld worden, (of desnoods: als canvas
waar God als een soort bewegende schildering op kan verschijnen), hoe dan ook:
als iets waar Mozes zijn ogen op zal vestigen, en wat hem een visuele
herinnering zal bezorgen die hij de rest van zijn leven zal kunnen oproepen.
Dat is wat wij een ‘beeld ‘noemen: een imprint van een visuele waarneming op
het netvlies van ons geheugen – waar we, ook als we het niet vóór ons hebben om
het met eigen ogen te bestuderen, naar kunnen kijken met ons geestesoog.
Maar God verschijnt, zoals trouwe lezers
van het boek Exodus weten, helemaal niet in deze eerste bioscoop, op dit eerste
canvas. Hij gaat voorbij en pas als
hij voorbij is beseft Mozes dat hij God gezien zou kunnen hebben, en als hij naar buiten snelt vangt hij nog net
iets van een glimp op – van iets wat hij gemakshalve maar ‘een rug’ noemt, want
hoe moet je iets wat zich van je verwijdert ánders noemen dan de achterkant, de
rug, en die rug is, op het moment dat hij wordt waargenomen, eigenlijk al de
volgende rots omgeslagen, want het speelt zich af op een berg, en het enige wat
Mozes nu weet is dat dit dan dus God geweest moet zijn.
Gekeken heeft Mozes niet.
En hoe hij ook van nu af aan zijn best doet, uit
zijn geheugen zal geen beeld van God opwellen, geen gezicht waarvan de trekken
herinnerbaar zijn, geen nabeeld van een onvergetelijke oogopslag.
Het is een fundamenteel lesje wat
de mensheid hier wordt bijgebracht –
denk nooit dat wat je ziet God is, God is altijd meer, anders, wijder dan wat
je van Hem bevatten kunt. Nooit kunnen we zeggen wat God is; we kunnen alleen
wijzen naar wat hij gebleken is; God is niet, Hij blijkt, en blijken geschiedt
in het bewustzijn van steeds de ene aan wie blijkt. God subjectiveert
onherroepelijk.
U weet het hier in het hoge protestante
Noorden vier en een halve eeuw na de Beeldenstorm beter dan wie ook: een
godshuis is als de grot van Mozes – je gaat er binnen om je tot God te richten,
maar afgebeeld wordt Hij er niet. Je kunt er je gedachten aan Hem wijden – en
dat gaat het best met je ogen dicht. Hier in de Greidhoek geen halfnaakte uit
hout gesneden mannenlichamen gespijkerd aan levensechte kruisen, geen sappige babies
op de schoten van jonge vrouwen, laat staan dodelijk gewonde heiligen die met
de werktuigen van hun eigen folterdood pronken. En juist in een tijd waarin alles beeld lijkt te worden, sterker:
waarin op een willekeurige straat met hakmessen gemoord kan worden opdat het een beeld wordt – waarin expliciete,
realistische beeldvorming de logica van ons overbelaste bewustzijn bepaalt – in
zo’n tijd oefenen de beeldenstormkerkjes van Friesland en van het Groningse
Hoge Land een grote fascinatie uit. Misschien heeft C.O. Jellema het in 1996 de
ontledigende aantrekkingskracht er van het helderst verwoord, in zijn kleine
gedicht
Kerkje van Fransum:
Bestaat nog god, kleine
sarcofaag
van het geloof, even leeg
als de dorische tempels van
Paestum:
hun zuilen een schuilplaats voor
andere vogels
dan goden – als ik naar hem
vraag?
Kleine
mummies van steen
zonder hart, tabernakel,
zonder plaats voor een wijkaars,
bescherm je
met jouw lichaam ons landschap
als bodem voor de hemel? Ik
vraag maar.
Stille klankkast voor buiten,
grutto’s
in juni, het loeiende melkvee
bij ’t hek –
zo gesloten, een avond, ik zit
in het gras
tussen jouw zerken, zo ben je
het mooist:
dicht, van het uitblijvend
antwoord de schrijn.
Het kerkje van
Fransum, of van Deinum, Blessum, Boksum, Leons, Baard, Easterlittens en Winsum,
als kenosis, als ontlediging, precies
als de grot van Mozes. Een kerk een mummie van steen noemen, een heiligdom
zonder wijkaars, zonder ritueel zelfs, waar de godsdienstoefening uit verdwenen
is, alsof God er voor altijd aan voorbij gelopen is, en vervolgens die kerk
niet eens binnen gaan, maar er van buiten, tussen de doden, naar kijken en
zeggen ‘zo ben je het mooist’ – ik lees dit gedichtje als een mystieke
oefening, een Eckhartse poging om God weg te denken, nee, Hem zelfs dood te
verklaren en voorzichtig in zijn graf te leggen, in zijn ‘kleine sarcofaag van
het geloof’, in de hoop, de onzekere verwachting wie weet, dat Hij de ontstane lege
plek zal innemen, als een Koplands ‘uitblijvend antwoord’.
U merkt het: zelfs
Jellema kijkt. Hij roept voor zijn geestesoog al dichtend het beeld op – van
buiten nog wel – van het Fransumse kerkje – om vervolgens vast te stellen dat
het niet is wat je ziet, dat het niet bevat wat je zoekt – en toch is het
kerkje, dat een nauw omschreven vorm heeft, alles wat we van God te zien
krijgen – terwijl er tegelijkertijd hardop wordt afgevraagd of God wel bestaat.
Het
gedicht is even intrigerend als na Witte Donderdag het openstaande tabernakel
achter het Altaar van de overvolle Roomsche Amsterdamse Nicolaaskerk waar ik
mijn godsdienst oefen. Er is dan tijdens de Mis herdacht dat Jezus het Laatste
Avondmaal heeft ingesteld; hij zal nooit meer slapen, eten, drinken en wordt
naar zijn executie, naar de dood van God, geleid – en de priester brengt Zijn
lichaam, gesymboliseerd door de hostie, naar een nis terzijde van de kerk –
waar het, aan het oog onttrokken, woordenloos, in volstrekte stilte wordt
aanbeden. De Roomsche rite voorziet, zou je kunnen zeggen, in zijn eigen niet
aflatende Beeldenstorm – en doet dat met beelden. Het beeld van het tabernakel,
dat open staat als een leeg graf, van de kruisen waarvan de corpussen overal in
de Kerk zijn afgedekt met zwarte doeken, van de beker waarin onzichtbaar in
broodvorm het Lichaam van God.
Ik bedoel maar: om God niet te zien
hebben we iets nodig om niet te zien; of, zoals de dichter Wallace Stevens
schreef: ook het afsterven van de
verbeelding moet worden verbeeld.
Zonder beeld gaat het niet, of beter:
zonder verlangen naar beeld geen godsdienstoefening
– zelfs niet de mystieke, beeldenstormende, ontledigende. Dat maakt deze
onderneming – om twee weken lang zeven sarcofaagjes van God te vullen met elk
één manshoog schilderij van Giovanni Dalessi – waardevol. Het zal beslist
schrikken zijn – in het Jellemaase grijs, in het Eckhartse witte licht van de
kerkjes, hangt, soms zelfs boven de
plaats waar het altaar geweest moet zijn, een mens. Of zelfs twee mensen. Jonge
vrouwen met kleine kinderen, een jonge vrouw met een rat, een naakte vrouw met zeldzaam aanraakbare borsten
liggend over een boek, een peuter in een groen rompje met zijn moeder, een heel
jonge moeder met een babiehoofdje aan de borst…
Duizend vragen roepen ze op, deze
gestalten – de eerste is misschien: kijken ze mij aan? Ik geloof dat dat het
eerste is wat er gebeurt zodra je een Dalessi in het vizier krijgt: de
blikwisseling, zelfs als de geschilderde figuur haar ogen toe heeft. Je kijkt
even weg alsof je wordt gezien, of zou kunnen worden gezien. Je bent bevreesd
haar gestoord of onderbroken te hebben. En als je daarna weer kijkt, is
ogenblikkelijk de volgende vraag: hééft ze (meestal is hij een zij) me gezien,
of bemerkt? Zou ze nu kijken? Is zij zich van mijn kijken bewust? Je weet het
niet – dit is, geloof ik, de eerste
ambivalentie van Dalessi’s werk. Je kijkt
terug, je beantwoordt een blik.
Dit is, geloof ik, iets anders dan wat
er in een Oosterse Kerk met een icoon gebeurt. Ook die kijkt als je je met een
gebed tot haar of hem richt. Dat kan met ogen dicht, maar ook als je je ogen
sluit, is het alsof de blik van de icoon op je gevestigd blijft. Het is alsof
het goddelijke ons ziet, bij ons naar binnen kijkt. Speciaal wanneer een icoon
in een iconostase hangt, de voorhang in een orthodoxe kerk, is het je te moede
alsof er met de ogen van de iconen gezien wordt, alsof er doorheen gekeken
wordt. Ook als we de Kerk verlaten blijft deze blik ons bij, een beetje zoals
in psalm 139, ‘Uw oog zag mij, vormeloos nog’. Een icoon gedraagt zich als de
moederblik voor een peuter. Toen ik voor het eerst in Sint Petersburg was en in
de kerk waarvan ik wist dat Dostojevski hem dagelijks bezocht de Madonna-icoon zag, dacht ik:
moeder, u hebt bij Dostojevski naar binnen gekeken, zie mij nu ook.
Ik weet niet of het allemaal bedoeld is
voor een dergelijke snobistische gedachte, maar wat ik ook bedoel is dat een icoon voor degene die zich tot hem of haar
richt met zijn gebeden niet een beeld is, een afbeelding, een object – maar
integendeel: een subject, een mij waarnemende gedachte die mij denkt, ik kan
het vooralsnog niet helderder krijgen.
De zeven schilderijen van Giovanni
Dalessi zijn allemaal vrouw, op het, half op de rug geziene jongetje Johannes
de Doper na. Ze worden Margaretha van Antiochië genoemd, of Maria, of Catharina
van Antiochië , al naar gelang de kerk waar zi in zijn gehangen. Ze zijn, zo
lijkt het, alle zeven afschaduwingen, of: emanaties, van één archetypische
gestalte die de schilder permanent bij zich draagt. Die gestalte is a priori
ovaal – vrouwengelaat, parel, ei, amandel-oog – ovaal is Dalessi’s universum,
en in ovaal zit, inderdaad, het woord ovum, ei.
Of zij aan de realiteit is ontleend, de
Dalessi-koningin; of zij is ontstaan na het zien van een werkelijke vrouw,
godweet zelfs aan zijn geliefde, de moeder van zijn vijf kinderen – weet ik
niet; het kan ook heel goed zijn dat hij de innerlijke vrouw heeft kunnen en
kan herkennen in de vrouw van vlees en bloed – dat de binnengestalte om zo te
zeggen de werkelijkheid formatteert. Ik weet het niet, maar twee weken geleden,
toen ik in Dalessi’s atelier op bezoek mocht zijn om de zeven schilderijen, die
nog nat waren, te zien, wist ik gedurende het eerste kwartier niet goed waar ik
kijken moest – ze maakten me verlegen.
Later,
onderweg naar huis in de auto, merkte ik dat ze zich in mijn hoofd genesteld
hadden, de zeven oogopslagen. Ik weet niet of ze, als iconen, door mij heen
kijken – maar wel riepen ze het verlangen op ze weer te zien. Ik had het
prachtige boek met Dalessi’s verzamelde werk mee gekregen – en kan me sindsdien
nu en dan van de oogopslagen vergewissen. Maar het verlangen naar de
schilderijen wordt niet gelest door de reproducties. Juist door hun
onthoudbare, grafische helderheid is er, weet je voortdurend, iets wat je niet
ziet, als je er niet in het echt recht voor, of onder, staat: in het echt zijn
ze, bij al hun serene gestileerdheid, ongeëvenaard echt. Alsof ze van vlees en
bloed en van zintuigen zijn. Je reageert op dit werk als op een ontmoeting.
Waarmee, vier honderd vijftig jaar na de
Beeldenstorm, iets toch wel heel wonderlijks is gebeurd in uw zeven kerkjes. Ze
zijn gevuld met vrouw, met lichaam, met huid, met zintuig. Ze blaken van kleur
en zinderen van vorm. Ze herscheppen de kleine, ontledigde sarcofagen tot
ruimtes waar de schepping wordt gevierd, de menswording, de incarnatie.
Gaat dat zien.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten